Afl.7 - Mensen en Machten
Moeder Maas vertelt – Aflevering 7 - 1200-1500

Ik had ze al een tijdje in de gaten, drie reizigers die vanuit Gennep aan kwamen wandelen. Het was een mooie dag in het voorjaar en ze hadden het warm, met rode gezichten en het zweet parelend op hun voorhoofd. Ze hadden lange witte pijen aan met daaroverheen een zwarte hes. Daarop was een rood kruisteken geborduurd. Het waren kanunniken uit Hoei dat een heel stuk zuidelijker aan mijn linker oever ligt. Daar was een klooster van de Kruisheren. De orde groeide snel en het drietal was door hun abt op pad gestuurd om een geschikte plaats te vinden voor de bouw van een nieuw klooster, verder naar het noorden. In Luik waren ze aan boord gegaan van een platte aak die hen stroomafwaarts had gebracht. De hele reis waren ze druk aan het debatteren over de kruistochten, over kruisbroeders en over hun naam, de Reguliere Kanunniken van de Orde van het Heilig Kruis. Ik werd er zogezegd ‘kruisdol’ van en was blij dat ze in Gennep van boord gingen en te voet hun weg vervolgden. Ik keek ze nog lang na. Ze liepen naar de Sint-Martinuskerk, klommen in de toren en namen van daaruit de omgeving in zich op. Blijkbaar vonden ze niet wat ze zochten want na een korte stop in een herberg bij de monding van de Niers waar ze brood aten en een kruik bier dronken, liepen ze over de oude Romeinse weg in de richting van Nijmegen. Het was er niet druk en afgezien van wat spelende kinderen en mannen en vrouwen die op het land aan het werk waren, zagen ze niemand. In het bos floten de vogels, maar verder was het stil. Toen hoorden ze in de verte een kerkklok en viel hun blik op het kerkje van Middelaar. Goedgemutst liepen ze verder.
Precies op het moment dat de kanunniken bij het kerkje aankwamen, ging bij de woning ernaast de deur open en stapte een geestelijke naar buiten. Zo te zien was het een kloosterling die verschillende kerkjes bediende. Onmiddellijk spraken de reizigers hem aan, maar hij weerde af. Hij moest eerst een gebedsdienst leiden en nodigde de kruisheren van harte uit daaraan mee te doen. En zo deden ze samen met de dorpelingen hun gebeden en verlieten na afloop tevreden het kerkje. Buiten knipperden ze met hun ogen tegen de al aardig felle voorjaarszon en richtten zich tot de priester. Maar die liep hen gewoon voorbij en stapte rechtstreeks op een vrouw af die op het kerkpad stond te wachten. Ze keek bezorgd en de koe die ze aan een touw bij zich had, keek al net zo treurig. “Nog steeds niet, Dina?” vroeg de priester. Verdrietig schudde Dina haar hoofd. De priester ging het kerkje weer in en kwam terug met een emmer water. Eerst maakte hij een kruisteken boven de emmer en zegende toen de kop van de koe met een beetje van het gewijde water. Tot slot tilde hij de staart van de koe op en kletste een hele hand water tegen haar achterste. “Als dit nog niet helpt…” Toen pas had hij tijd voor zijn bezoek.
De kanunniken vroegen de priester het hemd van zijn lijf. Aan wie de kerk gewijd was, wilden ze weten. Geduldig beantwoordde hij hun vragen. Gewijd aan de Heilige Brigida? Dat snapten ze niet. Brigida? Een Ierse heilige, hier aan de Maas? De priester legde het geduldig uit. De kruisheren kenden Sint Willibrordus toch wel? Nou, deze Willibrord, of een van de Ierse missionarissen die hem vergezelden, had op deze plek gestaan en uitgekeken over de prachtige weilanden in de wijde omtrek. Ze deden hem denken aan de altijd groene, uitgestrekte weiden van Kildare in zijn geliefde Ierland, waar het vee kwam grazen en waar Sint Brigida een klooster had gesticht. De keus voor Brigida, de beschermheilige van het hoornvee, als patrones van de kerk lag dus voor de hand. De kruisheren snapten het meteen en ze begrepen nu ook dat de priester zojuist Brigida had gevraagd om de koe van Dina tochtig te maken.
Toen vertelden ze de priester over het doel van hun reis. Een geschikte plek vinden voor de bouw van een nieuw Kruisherenklooster. Net als Willibrord vonden ze de plek waar ze nu stonden prachtig, maar ze waren bang dat hij niet hoog genoeg lag en dat ze er ’s winters last zouden hebben van hoogwater. Terwijl ze dat zeiden, zag ik ze in mijn richting kijken en wijzen. Ze kenden me natuurlijk uit Hoei en ik kon hun aarzeling wel begrijpen. Soms had ik mezelf gewoon niet helemaal in de hand.
Net als in Gennep gaven de kanunniken ook hier hun ogen goed de kost. Ze zagen een pad dat van de kerk recht naar mijn oever leidde en daar wat omhoog liep. Maar de priester zei dat ik ook daar ’s winters toch nog geregeld overheen spoelde. De zon stond al wat lager en haar stralen vielen op het kruis van een kapelletje, dat hoog op mijn andere oever stond. En daar dan? Dat kapelletje aan de overkant? Dat was gewijd aan Sint Agatha, wist de priester te vertellen. En daar was het echt veel hoger. Dat leek er meer op, vonden de drie kruisheren en ze besloten dat dat een goede plek zou zijn voor hun nieuwe klooster. Ze beschouwden hun missie als geslaagd en zochten een boot naar de overkant om spijkers met koppen te slaan. Niet veel later ging de orde aan het bouwen en in 1371 werd naast de oude kapel van Sint Agatha een nieuw Kruisherenklooster gesticht.
Aan de Middelaarse kant waren de mensen minder kieskeurig. Ook daar werd namelijk aan mijn oever een groot en sterk bouwwerk neergezet, het Middelaarhuis, dat in 1375 werd betrokken door Arnold van Heumen. Hij was niet de eerste en zeker ook niet de enige die zijn bezittingen door de bouw van een kasteel, het trekken van grenzen, het innen van belastingen en het heffen van tol probeerde te vermeerderen. En ik? Ik kreeg in dat spel van landjepik zonder het zelf te willen een prominente rol toebedeeld. Ik was niet alleen een belangrijke route voor het vervoer van mensen en goederen en voor de bevoorrading van marktplaatsen, maar ook een belangrijke grensrivier, een natuurlijke grens in het lage land. Niet alleen de Kruisheren en Arnold van Heumen vestigden zich aan mijn oever, maar bijvoorbeeld ook de Heren van Gennep hadden een burcht gebouwd op de strategische plek waar de Niers zich met mij verenigt. Ze hieven er tol en ze waren er de baas tot delen van het gebied in de vijftiende eeuw in handen kwamen van de hertogen van Kleef of Gelder. En er zouden nog heel wat andere heersers volgen. Waar land en water vroeger nog van iedereen waren, was er nu ineens sprake van geestelijke en wereldlijke eigendommen, van heersers en horigen, van machthebbers en machtelozen.