Afl. 6 - Een Dorp met een Naam
Moeder Maas vertelt - aflevering 6 - 1000-1200

Na wat een lange nacht leek, werd ik verbaasd wakker. Er was ineens zoveel veranderd. Op een duin onder aan de stuwwal stond een houten paalkerkje met links en rechts ervan wat huisjes. Blijkbaar was er een gehucht ontstaan zonder dat ik er iets van had gemerkt. Moest ik me zorgen maken? Had ik echt jarenlang geslapen of al die tijd op de automatische piloot gestroomd? Of was ik gewoon te veel met mezelf bezig geweest? Ik had ook wel heel wat te verwerken. Eerst de drukte van de Romeinen, toen de vermoeiende donkere tijd waarin ik steeds aanzwol, zware klei en leem afzette en maar moest zorgen dat ik netjes in mijn bed terugkeerde en daarna, toen er steeds meer gezinnen in het Maasdal kwamen wonen, constant oppassen dat er niemand in mijn golven verdronk. En dan nog die arrogante Grote Karel die, liever dan van mij, lieflijk regenriviertje, gebruik maakte van de woeste Rijn om naar deze streken af te zakken. Eigen schuld, dat hij daardoor de grote Frankische nederzetting bij Gennep misliep. Ik besloot het allemaal maar te vergeten, want ik was veel nieuwsgieriger naar het kerkje en de nederzetting er omheen.
Het dorp lag als een langgerekt lint onder aan de stuwwal. Net hoog genoeg om bij hoogwater geen last van me te hebben. Een eindje achter de kerk tegen de helling begon het bos. Verder waren er heidevelden en moeras, maar ook open stukken grasland. Zou het dorp een naam hebben? Ik spitste mijn oren om iets op te vangen van de gesprekken op de boten die zich met mijn stroom lieten meevoeren of zich er juist moeizaam tegenop werkten.
“Moeten we hier niet aanleggen, dit is toch Gennep?”, hoorde ik een zwoegende schippersknecht zijn schipper vragen. “Nee, Gennep is een bocht verder, dit is Middelaar!” Middelaar dus. Ik vond het een mooie naam. En hij paste ook goed bij wat ik zag: een kerkje, een grotere boerenhoeve, een paar kleine keuterijen en wat armoedige hutten van dagloners die voor de grotere boeren werkten. De mannen als knecht, de vrouwen als meid. Iedereen kende zijn plaats. In de open vlakte rond het dorp zag ik vee lopen en van ver kon ik de koeien horen. Ik had heel lang geleden de Kelten al ‘mid’ horen zeggen als ze het over een weidegebied voor het vee hadden en met ‘laar’ bedoelden ze een open vlakte in een bos. Middelaar dus, veehof in de vlakte. Ik kon me er wel in vinden.
Tussen de rivierduinen door voerden sloten het water van de stuwwal af. Koeien stonden te grazen in het kruidige gras of lagen er, in diep gepeins verzonken leek het wel, rustig te herkauwen. Kleine, robuuste beesten met korte hoorns, sterk genoeg om ze voor de kar of ploeg te zetten. Op de ruigere heidegrond liepen wat schapen. Ook die waren klein en sterk. Hun wol was ruw maar warm en hun vlees was vet en voedzaam. Bij veel huisjes stond een geit aan een paal voor de melk en het vlees. Voor eieren en dons hadden de dorpsbewoners kippen en ganzen die op het erf rondscharrelden. Aan de rand van het eikenbos wroetten kleine, harige varkens naar eikels en ander lekkers. De boeren lieten ze vrij rondlopen tot de slacht in het najaar, nu dus. Hun spek hadden ze hard nodig om de doorgaans strenge winters door te komen.
Ik zag Christiaan en zijn buurman Hendrik uit het bos komen met een vet varken aan een touw. Een hele kinderschaar danste om de mannen heen. De kinderen verheugden zich op de slacht en de lekkere worst die ze al gauw te eten zouden krijgen. Ook de honden die normaal hun kostje bij elkaar scharrelden op de afvalhopen, hadden in de gaten dat er iets smakelijkers te halen was en kwamen op het opgewonden gezelschap af. Thuis was alles al voorbereid, er stonden schalen klaar en kuipen met heet water. Hendrik sneed met een vlijmscherp mes in één haal de keel van het varken door. Christiaan ving het warme bloed op in een schaal. Zijn vrouw Clara nam de zware kom van hem over en wilde ermee naar binnen lopen om er bloedworst van te maken. Daarbij struikelde ze half over een van de honden. Ze vloekte en kon zich nog net staande houden, maar ze kon niet voorkomen dat er wat bloed over de rand van de kom gutste en de late plantjes in haar kruidentuin rode vlekken kregen. De onfortuinlijke hond kreeg een flinke schop van Christiaan en rende jankend en met de staart tussen de poten het veld in. Intussen goot Hendrik het gloeiendhete water over het dode varken. Zo konden ze de huid mooi schoonschrapen. Nadat ze de ingewanden hadden verwijderd, hingen ze het beest op om het uit te benen. Christiaan en Hendrik waren daar heel bedreven in. Tegen de avond hadden ze het karwei geklaard, hingen de worsten en hammen te drogen en konden de eerste hongerige magen worden gevuld.
De ongelukkige hond was naar de open vlakte gevlucht waar de koeien van de boeren liepen. En Arnout liep tussen de koeien in. Arnout was de tweede zoon van Christiaan. Hij was twaalf jaar en het was zijn taak om de Middelaarse kudde te bewaken. Zijn oudere broer was in de leer bij de dorpssmid, zijn jongere broer was vlak na de geboorte gestorven. Hij had ook nog twee zusjes. Hij was gek op hen. En zij op hem. Als hij na een lange dag tussen de koeien thuis kwam, kletsten ze hem de oren van het hoofd en hij vond dat heerlijk. Geen geloei meer, maar gewoon mensentaal. Steeds weer vroegen ze hem naar het vlammend rode litteken dwars over zijn gezicht. En iedere keer opnieuw vertelde hij geduldig over de wolf die een kalf had aangevallen en die hij samen met zijn hond had weggejaagd. Daarbij had de wolf hem toch nog een haal over zijn gezicht gegeven en zijn hond zo hard gebeten dat die was doodgebloed. Zijn zusjes hingen aan zijn lippen en waren supertrots op hun stoere broer.
Toen Arnout de hond aan zag komen rennen, schrok hij en greep snel een stok waarmee hij een bloeddorstige wolf te lijf kon gaan. Maar al gauw herkende hij het dier als een hond uit het dorp. Wel eentje vol bloedspetters, maar niks gevaarlijks. Hij was blij om weer een beetje gezelschap te hebben op die eenzame en koude vlakte.
De winter was streng en door mislukte oogsten en veesterfte waren ook de volgende jaren hard voor de mensen in Middelaar. Misschien zagen ze dat als ‘een straf van boven’ waarvoor ze boete moesten doen, of deden ze gewoon wat de bedienaren van de kerk hen hadden opgedragen. Ik weet het niet, maar op een gegeven moment begonnen ze het houten paalkerkje te vervangen door een tufstenen kerkgebouw. Iets langer, iets breder en misschien ook wel iets hoger dan het oude. Rond het jaar 1100 hadden ze het klaar en het was net alsof vanaf dat moment de zomers weer langer en de winters zachter werden. Jarenlang hield dit mildere klimaat aan. De velden brachten steeds meer op, de varkens werden vetter en de welvaart nam toe.
Zo verging er geruisloos een eeuw. Een eeuw, een jaar, een dag, een uur. Voor mij is er niet zoveel verschil. Wat zegt tijd tenslotte als je er al vanaf het allereerste begin bij bent!