Afl. 2 - Geplons en Geploeter
Moeder Maas vertelt – aflevering 2 - 12.000 – 4000 jaar voor onze jaartelling

Geplons en geploeter
Mensen. Ik moest er even aan wennen. Wonderlijke wezens die op twee benen lopen, gekleed in dierenvellen. Ik had ze al eerder gezien in de Ardennen. Ze schuilden daar in de grotten tegen de kou. Dat was aan het einde van de laatste ijstijd, ongeveer 10.000 jaar voordat de mensen de jaren begonnen te tellen. De wereld werd toen warmer en de ijsmassa’s trokken zich langzaam terug. De kale vlakte, een onherbergzame mammoetsteppe, veranderde in een landschap met bossen en grasland, ideaal voor kuddedieren zoals paarden en rendieren. En dus ook voor de mensen. Ze volgden de rendierkuddes van de Ardennen naar onze streken en trokken in de winter weer terug naar de grotten. En dat deden ze elk jaar opnieuw.
In de ondiepe delen van mijn water vingen deze jagers en verzamelaars vissen en op mijn oevers zochten ze naar scherpe vuurstenen en speelden hun kinderen met water. Dat is van alle tijden. Op mijn opgewaaide zandduinen vonden de mensen een hoge en droge verblijfplaats. Bij hun kampvuurtjes spleten ze vuurstenen tot pijlpunten en andere gereedschappen om mee te werken. Ze leefden in kleine groepen in eenvoudige hutten, zelden meer dan twee families bij elkaar. Ze verzamelden wat ze nodig hadden, knollen, wild en vis, en als er geen rendieren meer waren, trokken ze weer verder, soms al na een paar dagen. Daardoor zag ik steeds andere mensen en ik verbaasde me erover hoe verschillend ze eruitzagen.
Eén jongetje viel me op. Hij had grote blauwe ogen, een donkere huid en iets lichter haar dan de andere kinderen van de jagersfamilies. Het was blijkbaar zijn taak om voor de fuiken te zorgen. Hij zette ze uit op de ondiepe plekken in mijn bedding waar de meeste vissen zwommen. Hij had er talent voor. Geregeld zaten er in de rieten korven een of twee grote snoeken die hij er heel handig uithaalde en naar zijn moeder bracht. Een grote grauwgrijze hond liep overal met hem mee. Als de jongen klaar was, ging hij steevast naar een oude eik in het Maasdal en klom erin. Daar nestelde hij zich in de oksel van twee sterke takken en speurde met een hand boven zijn ogen de omgeving af. De stuwwal, het Maasdal en mij, de blauwe stroom. De hond een metertje of twee onder hem in het gras.
Die dag had er geen vis in de fuik gezeten. Ik had nog geprobeerd ze met een kolk in mijn stroming de goede kant op te sturen maar het waren er gewoon te weinig. In het kampementje was het onrustig. De mannen en de jongens waren zonder buit teruggekomen van de jacht. Geen rendier, geen wild zwijn, zelfs geen haas hadden ze kunnen vangen. Het was tijd om hun weinige bezittingen in te pakken en verder te trekken, achter het wild aan. Tegen de avond was het kamp verlaten. Over een paar dagen zouden er wel weer andere families komen.
En toen zag ik hem ineens lopen, het jonge vissertje. Waren ze hem vergeten of hadden ze hem gezocht en niet gevonden? Misschien was hij in slaap gevallen in zijn eik of was hij met zijn hond op konijnenjacht gegaan om tenminste iets aan zijn moeder te kunnen geven, en toen verdwaald. Hij was duidelijk helemaal de kluts kwijt zoals hij daar langs de oever liep te zoeken met de hond in zijn kielzog. Ik had met hem te doen. En ik was blij dat hij niet in het donker probeerde zijn familie in te halen maar de oude eik opzocht. Zijn hond hield trouw de wacht. Zo was hij in ieder geval die nacht veilig voor de wolven. In de dagen die volgden, zag ik hem geregeld. Nu eens zoekend naar bessen en knollen, dan weer bezig met het villen van een konijn dat hij had gevangen. Met een beetje hulp van zijn hond. Het was ook prettig zijn blote voeten door mijn water te voelen spetteren want de fuiken waren niet meegegaan op reis en er zat weer heel wat snoek tussen mijn stenen. De jongen had niet alleen talent voor vissen maar ook voor overleven.
Na een poosje kwam er een nieuwe groep mensen. Het was niet de familie van mijn vissertje. Ze zagen er ook anders uit dan de jagers die ik had zien komen en gaan. En hun taal leek anders, meer zoiets als wat vader Rijn in zijn slaap soms had gebrabbeld. Kwamen ze uit het Rijnland? In ieder geval leek het erop dat ze niet meteen weer weg wilden gaan. De jongen had de nieuwe mensen natuurlijk al lang vanuit zijn hoge schuilplaats gezien maar hij bleef op zijn hoede. De nieuwkomers waren op mijn duinen de hele dag druk bezig met het bouwen van onderkomens die er steviger uitzagen dan de hutten die ik hier tot nu toe had gezien. Toen het begon te schemeren, maakten ze vuurplaatsen om eten klaar te maken. Dat was het moment dat de jongen uit de eik kwam en ongezien zijn fuik leeghaalde. Voorzichtig naderde hij de groep met drie flinke, aan een stok geregen vissen. Er was even schrik, daarna verbazing en uiteindelijk werd de aangeboden vis dankbaar aanvaard, gebakken en gezamenlijk opgegeten. De jagersjongen had een nieuw thuis gevonden bij de groep boeren, want dat waren het, die de nieuwe en vaste bewoners van het Maasdal werden.
Hoewel het boerenvolk anders leefde dan de jagers, veranderde er voor mij niet zoveel. De landbouwers bewerkten kleine stukjes vruchtbare grond. Daar verbouwden ze hun graan en hun knollen. Best wel slim vond ook het jagerskind. Niet meer naar eten zoeken in het bos maar het voor de deur laten groeien en het opslaan voor de winter. Niet meer achter rendieren aanjagen maar het vee gewoon op je eigen erf laten lopen, melken en op zijn tijd slachten. Gewoon wat je nodig had. Maar dan ook echt alles gebruiken: natuurlijk het vlees, maar ook de botten om werktuigen mee te maken en de pezen en darmen voor de bogen. Zelfs de blaas kwam van pas. De kinderen bliezen hem op, speelden ermee en probeerden hem van elkaar af te pakken. Ook de jonge visser deed vol overgave mee. Hij bleek ook voor het balspel talent te hebben!
Het gaf een goed gevoel om in harmonie met mijn oeverbewoners samen te leven. Ik leverde drinkwater voor mens en dier, bevloeide de akkers en liet er klei achter, genoot van de kindervoetjes die door het water renden, de wasbeurten van de mensen en het spoelen van hun vaat. Ik was echt in mijn nopjes met mijn rol in het dagelijkse leven van deze nieuwe mensen in de nederzettingen op mijn zandduinen. En ik was ook best trots dat ik met mijn vruchtbare grond mensen aantrok die hier wilden blijven wonen en een bestaan opbouwden. Mijn vallei behoort tot de oudste bewoonde gebieden in de verre omtrek. Apart toch!
Maar heel langzaam kreeg ik het gevoel dat ik de regie niet meer helemaal in eigen hand had. Dreunende soldatenlaarzen in de verte waren voorboden van een nieuwe tijd.