Afl. 1 - IJzige Tijden


Moeder Maas vertelt – aflevering 1 – rond 250.000 jaar voor onze jaartelling

c8e7644e-2731-42d1-8c4d-e1929d962da9.png

IJzige tijden

Die ochtend werd ik wakker van de kou. Geen wonder, ik lag alleen in bed. Mijn maatje had de bedding weer eens verlaten. Ach ja, die Rijn! Zo’n wispelturig portret. Weet echt niet wat hij wil, laat maar gaan, dacht ik, hij komt vanzelf weer terug. Dat heeft hij nog altijd gedaan. Ik ken hem al zó lang. Vader Rijn en ik stroomden miljoenen jaren vanuit de Alpen en de Ardennen richting Nederland. Allebei brachten we grint, zandkorrels en kleideeltjes mee uit de bergen en heuvels in Frankrijk en Duitsland. Dat zetten we allemaal af in de Lage Landen, ook hier in het Maasdal bij Middelaar.

Niet dat we altijd zo’n brave rivieren waren als nu, waar je met de pont overheen kunt varen van de ene naar de andere oever. Nee, we waren een hele verzameling geulen met snelstromend water, vol zand en grint. Soms wel tien kilometer breed. De bergen waar we vandaan kwamen, waren kaal. Als dus in de zomer de sneeuw smolt, zwollen we enorm aan en sleurden we de stenen en de grond van de hellingen mee en legden die als zand- en grintbanken in de valleien neer. En toen, op een dag, zo’n 250.000 jaar geleden, tijdens de voorlaatste ijstijd, was het hier ineens ijzig koud en schoof een dik pak landijs vanuit het noorden over het land. Stel je voor: bijna heel Nederland bedekt onder een dikke gletsjer. Voor de Rijn was er geen doorkomen meer aan. Hij moest dus wel naar het westen afbuigen en zo belandde hij tussen Gennep en Middelaar in mijn bed.

Op een gegeven moment stopte die gletsjer met schuiven en duwen. Uitgerekend hier, bij Mook en Middelaar. Hij had de bodem, die dikke laag grind en stenen die de Rijn en ik er in duizenden jaren tijd neer hadden gelegd, wel helemaal omhoog geduwd tot een stuwwal van wel 100 meter hoog. Aan de voet van deze muur van grint lag een kleine maar interessante vlakte. Nergens kwamen we zo dichtbij de stuwwal als hier. Misschien is daardoor wel onze bijzondere liefde voor het Maasdal ontstaan. In ieder geval de mijne.

De gletsjer was tot stilstand gekomen, de voorlaatste ijstijd was voorbij. Het ijs smolt, de stuwwal bleef liggen. Het smeltwater zocht een weg naar beneden en schuurde het Zevendal uit. Aan de voet van de stuwwal vormde het smeltende gletsjerwater grote puinwaaiers van zand en grind. We zagen het allemaal gebeuren. Nieuwsgierig volgden we ook de grazende muskusossen en wisenten op de mammoetsteppe en de hyena’s die op de loer lagen. En toen was er nog één ijstijd te gaan.

Het was weer enorm koud en het kon hier flink spoken. Zo werden we eens opgeschrikt door een enorme stofwolk die over ons heen waaide en neerdaalde in het Plasmolense Zevendal. Het was een laag löss die het gletsjerdal veranderde in een vruchtbare vallei. Maar ook die kou ging voorbij en het klimaat werd langzaam zoals het nu is. In de zomer kabbelden vader Rijn en ik rustig in de richting van de zee en kibbelden we wat over onze zijrivieren, de Niers, de Moezel en de Neckar. Van wie ze nu eigenlijk waren. In de winter ging het er wat woester aan toe. En toen kwam die ochtend dat hij ineens was verdwenen. Dit keer bleek het voorgoed te zijn. Hij had waarschijnlijk genoeg van het geruzie en, stroomopwaarts bij Kleef, een plek gevonden die geschikt was om door de stuwwal heen te breken. De Moezel en de Neckar heeft hij meegepikt, de Niers mocht ik houden. En ook het grind en de keien die diep onder de grond in het Maasdal liggen, mijn enige tastbare herinnering aan Vader Rijn. Die herinnering wil ik koesteren, dat grint wil ik liever niet kwijt.

En zo stroomden we voortaan apart verder zeewaarts. Behalve bij heel hoog water, want dan kruipen we stiekem toch weer naar elkaar toe. Maar nu loop ik wel heel erg ver op de zaken vooruit. Dat geldt trouwens ook voor onze namen. Die hadden we toen nog niet. Net als Mook en Middelaar kregen wij die pas toen er mensen in ons stroomgebied verschenen.