Een dezer dagen kwam ik een prachtig verhaal tegen over de schoonheid, het nut en belang van wat we nu het Maasdal noemen. Het staat in: Amoeba; orgaan van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie, jrg 27, 1951, no. 9, 01-12-1951 en is geschreven door Jan Pilon.
Het stuk laat zien hoe belangrijk dit gebied was in het leven van de inwoners van de gemeente Mook en Middelaar, en ook van Groesbekers. Wat 74 jaar geleden gold, is nu ook nog, weliswaar in een iets andere vorm, geldig. En misschien zet de tekst van het verhaal aan om oude gebruiken weer op te pakken.
Het verhaal is de moeite waard om in zijn geheel te lezen. En misschien een goede reden om op 21 juni in de gemeentelijke wensboom in de gemeentestand het behoud van dit gebied als wens op te hangen.
De betekenis van Meidoornhagen in vroeger dagen.
Jan Pilon
Wanneer ik over het bovenstaande iets wil vertellen, dan zal ik me hoofdzakelijk bepalen tot het gebied tussen Mook en Middelaar, waar in de Maasuiterwaarden prachtige Meidoornheggen voorkomen met een rijke ondergroei. Vooral in het voorjaar, als de Meidoorns en andere planten in en onder de hagen bloeien, zijn ze een sieraad in het Iandschap.
Ook elders komen we deze hagen tegen, veelal in de uiterwaarden van rivieren en beken, zoals in die van de IJsel bij Brummen, de Oude IJsel bij Laag-Keppel, de Wild bij ’s-Heerenberg en EIten en natuurlijk ook elders aan de Maas, als bij Wanssum en Boxmeer. Maar ook op andere plaatsen komen deze heggen voor, bijv, bij Ellewoutsdijk.
Door hun typische plaatsing is het primaire doel van de heggen duidelijk: ze zijn steeds eigendomsscheidingen van percelen grasland en tevens vooral veekering, al eeuwenlang. Daar wijzen ook de namen der weilanden wel op. De overheersende en daardoor meest opvallende struik, of haast beter boom, want de struiken worden in de heggen wel 5 m hoog, is de Meidoorn. Geen wonder dan ook, dat de Meidoorn in vroeger tijden voor allerlei gebruikt werd. Op gezette tijden werden de Meidoorns gesnoeid, soms ook wel tot ongeveer 1,50 m afgeslagen. Het hout werd dan in bossen gebundeld van 75—100 cm lang en 40 cm doorsnede om vervolgens aan de bakkers te worden verkocht. Deze hadden dit hout liever dan dennehout, omdat het meer hitte geeft en gelijkmatiger brandt. Ook de boeren zelf, die in de dorpen Mook en Middelaar op de hogere gronden wonen, gebruikten dit hout als brandhout om er de veevoederpotten mee te stoken.
Ook op een andere manier werd het hout wel gebruikt om gestookt te worden, nl. voor de Paasvuren. Elke boer leverde hiervoor een bos hout. De vuren werden, meestal aan de Maas, op de eerste Paasdag aangestoken. De bevolking danste dan om de brandende takkenbossen heen. Later werden deze vuren verboden. Als surrogaat verbrandde men toen een teerton op een paal. Dit werd kennelijk ook als niet echt meer gevoeld, want er werd niet meer omheen gedanst.
De jonge Meidoorntakken, met name de eenjarige scheuten, werden wel als strooisel in de schapenstallen gebruikt. De deurns (doorns) werden gebruikt als worstepinnen, evenals de deurns van de Sleedoorn. Men zocht in de heggen de takjes uit met aan het eind een priempunt. Deze worstepinnen werden ’s winters gesneden, wanneer de varkens geslacht werden. Ook gebruikte men pinnen van Meidoorn en Sleedoorn, wat hard hout is, om leer onder de klompen te slaan. (Klompenhout is Populierenhout, wat aanmerkelijk zachter is dan Meidoorn- of Sleedoorn hout.)
Geen boer, die ooit een wandelstok kocht. Men sneed een doornentak uit zijn heg en liet deze een week in de paardemest liggen. Dan was hij voldoende bruin. Daarna maakte men in het ene uiteinde een gat, waar men een riempje door haalde en de stok was gereed. Ook werden er wel Meidoornstokken gesneden, die men met tweeën gekruist over de schouders droeg om zo z’n boter en eieren al wandelende naar de markt in Nijmegen te brengen, die ’s Maandags gehouden werd. Hier kwamen dan de dames uit de deftige stand met hun zilveren lepeltje om de boter der boerinnen al proevende te keuren, voor tot een koop werd besloten.
Ook de Meidoornbessen waren in trek, met name bij de jeugd. Ze werden haarappels genoemd. Volgens de kenners moeten vooral de donkere bessen erg lekker zijn. De bessen van de Slenen (Sleedoorn) waren zowel bij de ouderen als bij de jongeren in trek. Als ’t een of twee nachten gevroren had, ging de jeugd na 4 uur ’s middags bessen zoeken. Juist als de vorst er over heen gegaan was, zouden ze erg lekker smaken. De Sleedoornbessen werden ook wel met water gekookt om daarna met stroop gegeten te worden.
In de weilanden kwamen vroeger meer Populieren voor dan thans. Van het Popelhout maakte men klompen. Altijd was er wel wat hout, dat afviel, omdat het niet geschikt was voor klompen. In die tijd waren lucifers schaars. Van dit overblijvende hout maakte men dan fimpen. Men sneed zo dunne stukjes hout van 30 cm lang. Ze werden dan achter de kachel geplaatst. Door middel van het vuur in de kachel stak men de fimpen aan, wanneer men vuur nodig had.
Een boom, die ook nogal in de weiden voorkomt, vooral langs de kleine graven (beekjes) is de knotwilg. Had men een steel voor de schop nodig, dan sneed men deze ’s avonds of bij ontij in een knotwilg. Ook het hout van de in de weiden voorkomende Es werd hiervoor gebruikt. Met name dit laatste veel voor bijlstelen. Men sprak zo van „schuppestelen halen”. Even merkwaardig als dit laatste is het feit van de eikebanden (wissen) halen voor de takkenbossen. Deze banden werden gestolen, echter werd dit nooit zo opgevat. Een oud gezegde herinnert hier nog aan: „Een wis haalt men waar hij is”.
Het eikenhout, dat men op de rivierduintjes en op de Mokerhei aantreft werd, nadat het gekapt was, begin Mei geklopt: „talhout kloppen”.
De jongelui begonnen hier ’s morgens om 4 uur mee. Af en toe werd er dan een borrel geschonken. De looi werd naar de leerfabriek in Cuyck gebracht, terwijl het talhout zelf als brandhout werd gebruikt.
In de heggen komt de Hop ook vrij veel voor. Dit was vooral aantrekkelijk voor de jongens, die geen shag of iets van die aard kregen.
‘ t Was meest bitter en bovendien nog erg moeilijk aan te houden, doch het rookte. Men spreekt dan ook nog steeds van rookhout of smookhout.
Een struik, die vooral in het voorjaar in de heggen eveneens sterk de aandacht trekt, is de Vlier. Geen wonder dan ook, dat hij door de bevolking werd gebruikt. Men maakte vaak vlierepap. Men legde vlierbloemen in een witte doek, waarna deze met naaidraad werd dichtgemaakt. Vervolgens deed men dit zakje in de karnemelk en zo werd er dan op ’t vuur pap van gekookt. Wilde men de pap speciaal tegen verkoudheid nuttigen, dan werd nog kamillebloesem toegevoegd. Vlierkrallen (= bessen) op brandewijn waren ook beslist afdoende tegen verkoudheid.
Wanneer de laatste kar met gerooide aardappelen van het land kwam, at men gistkoek met saliemelk. Men kookte dan zoete melk met veldsalie, waarna men er suiker in deed.
Echter niet alleen de bevolking van Mook en Middelaar wist de heggen te exploiteren, ook de buurtgemeente Groesbeek wist er, zij het dan op haar manier, van te profiteren. De Groesbekers, vooral diegenen, die in de Stekkenburg en de Dukkenberg wonen, zijn een merkwaardig slag volk. Deze zien letterlijk overal handel in, ook thans nog.
Wat hieronder dan ook volgt heeft nog steeds plaats. Zo worden Margrieten en Korenbloemen geplukt om verkocht te worden. Ook Wilgekatjes zijn erg in trek. Hei wordt nog steeds gesneden om er bezems van te maken. De Groesbekers hebben hiervoor thans vrij spel, sedert de Mookse en Middelaarse boeren geen hei meer hakken voor hun potstal. In de heggen komen ook veel Hondsrozen voor. Deze worden in de herfst gestoken om verkocht te worden aan kwekers, die ze veredelen.
Vreemd genoeg worden de rozebottels of oliekannetjes niet in Mook gegeten. In Mook zelf noemt men ze timpeltèren. Ook paddenstoelen worden er niet gezocht, de Groesbekers echter weten de Hanekammen onder de Meidoorns toch nog wel te vinden.
Curiositeitshalve wil ik ook nog het volgende vermelden, waaruit duidelijk blijkt, wat een merkwaardig natuurvolk de Groesbekers eigenlijk heden nog zijn. Zo werd in 1950 Smele gesneden voor pijpuithalers en dit jaar Schapengras, dat 8 cent per kg opbracht. Er werd me verteld, dat dit werd opgekocht door iemand in Zaltbommel. Het zou geëxporteerd worden naar Australië om daar de bodemerosie te bestrijden.
Elk jaar is er uiteraard Bosbesvacantie, waar veel mee verdiend wordt. Juist het feit, dat deze heggen in het dagelijkse leven zo’n bepaalde plaats innamen, is wellicht een der oorzaken, dat deze heggen hier thans nog voorkomen, zeer tot genoegen van de natuurliefhebbers. Mede ook omdat deze streek eigenlijk nooit een behoorlijk welvaartspeil heeft gekend, is men zeer zuinig geweest op datgene, wat de natuur schonk en bewaarde men het zorgvuldig in dit cultuurlandschap, terwijl het elders, waar meer welvaart heerste en ook buiten het grootgrondbezit lag, in de laatste decennia snel verdween.
Bron: Delpher.nl